Pastoor Johannes Steenvoorden 1823-1905

Het geloof in Haarlemmermeer begon in een schuur
By Kooij, Paul Van Der

Source: HDC
Thursday,January 26, 2006
Edition: HAA, Section: REGIO, Page HAA203

door Paul van der Kooij
Het geloof begon in Haarlemmermeer in een schuur, midden in de polder. In de
schuur van H.H. van Dam, om precies te zijn. Katholieken en protestanten
gingen daar ter kerke, want zo wilde de Rotterdamse landbezitter het – eind
1855. Bij de protestanten is weinig informatie over dit begin te vinden.
Wie, 150 jaar later, nostalgisch wil mijmeren over de schijnbaar
oecumenische start moet vooral de brieven lezen van de eerste pastoor van de
polder, Joannes Steenvoorden. De brieven waren in de vergetelheid geraakt,
maar amateur-historicus C. Koeckhoven uit Hoofddorp haalde ze boven water
toen hij informatie zocht voor een boekje over 150 jaar katholiek geloof in
de polder.

De in Noordwijkerhout geboren geestelijke verhaalt in zijn ‘annotationes’
onverbloemd hoe de katholieken en protestanten strikt gescheiden kerkten in
de pioniersjaren: de ene zondag toog de ene geloofsgroep naar het perceel
aan de Hoofdweg-oostzijde bij de Bennebroekertocht, de volgende zondag was
de andere partij aan de beurt. Een ‘Commissie voor de godsdienstige belangen
der protestantsche bevolking’ had in de schuur een vloer gelegd en stoelen
en banken geplaatst, ‘waarvan het gebruik tegen betaling der catholieken
werd afgestaan.’ De huur: 60 euro per maand. Op eigen kosten moesten de
katholieken een houten beschot plaatsen met schuifdeuren, waarachter altaar
en biechtplek schuilgingen. De schuifdeuren gingen voor de mis open en na de
mis dicht, ‘opdat zulks niet strekken mogt tot een voorwerp van bespotting
van hen, welke steeds de spot drijven met datgene wat zij niet kennen’.

Ook de spullen voor de mis, van miswijn tot kelk-ampullen, kaarsendompers,
hostiedoos en kazuifels, moest de pastoor iedere dienst weer meenemen.
Vooral in de winter waren die tochten een ware beproeving in de pas in 1852
drooggevallen polder. De weg was dan zo ‘ongangbaar’ dat het paard er ‘vaak
tot in de knieën inzakte, ja somtijds tot de buik toe, zoodat men niet
zelden in groot gevaar verkeerde van met het paard in het slijk te vallen en
vertrapt te worden’.

Meneer pastoor droeg dan een dikke Gutta Pergajas, hoge laarzen en een
‘gladlederen hoofddeksel’. Het paard kreeg – na wat uitglijers – plankjes
onder de hoeven. Het water en de miswijn moest hij in ‘mandefleshjes’ in
zijn zak houden om hieraan ‘van de weinige warmte welke ik dikwijls zelfs
maar had nog iets mede te delen’. Anders zouden de dranken zeker zijn
bevroren tijdens de lange, stapvoets gereden ritten en het voorbereiden van
biechtplek en altaar. Want verwarmd was zo’n schuur allerminst.

De beginnende twintiger wist dat hij een heilige missie had in het nieuwe
land, in een tijd dat de katholieke kerk net weer officieel terug was. De
bisschop van Haarlem – in 1853 geïnstalleerd – had het al gesignaleerd; door
de lange afstanden tot de kerken en de ontoegankelijke wegen, dreigden
polderbewoners ’te verflaauwen in het geloof’. Vooral de bewoners in het
midden van de polder – grofweg van Lijnden tot aan de Bennebroekerdwarsweg –
liepen volgens deze Fransiscus van Vree gevaar. De bewoners aan de randen
konden makkelijker ter kerke gaan in het oude land, had de bisschop
verordonneerd. Op veel enthousiasme hoefden ze daar niet te rekenen. Zo liet
pastoor Borret van Vogelenzang weten dat de poldergasten ‘de rust
verstoorden’. Eenmaal was hij naar de Ringvaart gereden, staarde naar het
nieuwe land en zou tegen zijn koetsier hebben gezegd: ,,Wij gaan weer terug.
Wat wij hier zien is kannibalen.”

Steenvoorden, die in december 1855 werd benoemd tot polderpastoor met 1115
‘parochianen’, noteerde al snel dat het ‘stervende en immermeer in sekte
verwarrende Protestantismus verschillende zogenaamde zendelingen uitstuurde
welke gewapend met dweepzieke ijver, tractaatjes en geld, het verflaauwde
geloof den laatsten slag zochten toe te brengen en in de dwaling mede te
slepen’. Nerveus werd de pastoor daar niet van: het aantal katholieken dat
de Heilige mis had bijgewoond overtrof op zondagen ‘verre het getal der
protestantse kerkgangers’, merkte hij tevreden. Volgens Steenvoorden hield
een protestantse commissie daarom ook zo strikt de hand aan de eis dat de
mis, die om negen uur begon, om tien uur afgelopen moest zijn: ,,Anders
waren zij gedwongen te zien hoe de Catholieken Godsdienst vruchtbaarder was
dan het Protestantismus.”

Werd de eerste dienst op 2 december 1855 gehouden, met Gewin als predikant,
een klein jaar later was het volgens de kerken alweer afgelopen in de
schuur. De schuur was vanaf september nodig voor andere dingen. Protesten
van de pastoor haalden niets uit en hem wachtte een nieuwe missie: grond en
geld regelen voor de drie eigen polderkerken waar de bisschop om vroeg.
Makkelijk was het niet. Er waren weliswaar veel katholieken in de polder,
maar dat waren vooral arme arbeiders – vaak wonend in plaghutten zonder
schoorstenen. Er waren maar weinig ‘enigszins bemiddelde katholieke
eigenaren’. En die groep had het in de beginjaren moeilijk genoeg ‘om hun
grond ook maar middelmatig vruchtbaar’ te krijgen.

Tot overmaat van ramp ontdekte hij ook nog eens dat de droogmakingscommissie
fouten had gemaakt: moest een katholieke kerk volgens de wet minstens 200 el
van een protestantse kerk afstaan, in de praktijk was het soms maar 140 el.
Lapjes grond waren volgens hem soms te krap voor een kerk en te ver van het
kerkhof. Het betekende veel extra overleg met grondbezitters, wat de pastoor
kwam te staan op reizen naar afgelegen oorden als Delft, Rotterdam of
Nijmegen.

Om te voorkomen dat gelovigen dakloos zouden worden na de sluiting van de
eerste schuur, nam het bisdom zijn toevlucht tot noodkerken: eentje bij de
Hoofdvaart, op de plek van het huidige Kruispunt, en eentje een stukje
noordelijker. Zo’n noodkerk kon zes- tot zevenhonderd mensen bergen, wat
zeker ’s zomers te weinig was. Dan stonden gelovigen buiten de
schuur-met-kruis. Maar ook binnen was het geen pretje op een koude dag. Zo
meldt de pastoor dat de pannen zo ordeloos en zonder kalk op het dak waren
gelegd ‘zoodat men zich geene moeite behoefde te doen om op talloze plaatsen
de schoone hemel te aanschouwen’. Ook de zijmuren lieten hagelstenen en
sneeuwvlokken ‘in al hunne frischheid’ naar binnen. Maar het altaar had
tenminste een vast kleedje dat het ruwe hout bedekte. Dat was al heel wat.
Ook kon hij zich troosten met de gedachte dat ook de verschillende
gereformeerde kerkgenootschappen in de polder zich nog jaren in boeren- en
timmerschuren moesten behelpen aan Aalsmeerderweg en Concourslaan of in de
woning van N.W. Wamsteeker aan diezelfde Concourslaan.

Twee (nood)kerken betekende voor de ene pastoor wel grote drukte op zon- en
feestdagen: half zeven ’s ochtends van huis, anderhalf uur te paard, biecht
afnemen en mis lezen en vurig hopen dat hij in vijf kwartier de tweede
noodkerk haalde – anders kon de dienst niet om half elf maar om elf uur
beginnen. Na de mis gaf hij ook nog ‘onderrigting aan de kinderen’. Als
alles meezat, was hij twee uur ’s middags uitgeput thuis. En thuis hield in:
twee, gratis beschikbaar gestelde kamers in boerenhofstede Rijk Stee aan de
Sloterweg. In de ene kamer woonde Steenvoorden, in de andere mocht hij van
de bisschop de biecht afnemen en het heilig offer opdragen. In de rest van
de boerderij woonde de boerenfamilie Verdegaal.

Ook het bouwen van de echte kerken – eerst in het toenmalige Kruisdorp en
Lijnden – had heel wat voeten in de aarde. Terwijl de hervormden 13 december
1857 al hun eerste dienst hielden in hun voor 53.687 gulden gebouwde kerk
aan de Hoofdvaart (het witte kerkje naast De Iepenhof), liepen katholieken
aan tegen grondbezitters die alleen grond beschikbaar wilden stellen als
daar de eerste katholieke kerk van de polder zou komen. En in die kerk
moesten ze dan twee mannen- en een vrouwenplaats op de eerste rang krijgen.
Vooral de eis dat het de eerste kerk moest worden, was lastig te
verwezenlijken: het bisdom wilde de bouw van de twee kerken tegelijk
aanbesteden en wist dat nu juist deze kerk in Kruisdorp meer bouwtijd vergde
dan de kleinere tegenhanger in Lijnden. Toen er rond 1860 eenmaal katholieke
kerken stonden, kwamen al snel nieuwe problemen: verzakkingen, reparaties,
nieuwe reparaties en uiteindelijk sloop. Maar daar liepen ook andere
kerkgenootschappen in de 150 jaar tegenaan.

Amateur-historicus Koeckhoven diepte, naast de ‘annotationes’ van de eerste
polderpastoor, hele lijsten van restauraties aan lekkende daken en
verzakkende gevels. Hij had het vorig jaar willen uitgeven – aangevuld met
foto’s die dorpsgenoot Jan Wies heeft opgediept. Het kwam er tot nu toe niet
van, maar gelukkig blijft hij geloven.

De eerste Godsdienstoefening in de schuur van H.H. van Dam: een litho van
C.C.A. Last. Illustratie: Gemeentearchief Leiden

De Nederlands-hervormde Kerk Maranatha in ‘Rijk’, met inpandige
evangelistenwoning. In 1928 moest het gebouw plaatsmaken voor een grotere
Maranathakerk met aparte pastorie.

Tot ver in de twintigste eeuw gebruikten veel kerkgangers een kerkbrik met
paard. Foto: W.F. van Heemskerk Düker

Caption/Lead: door Paul van der Kooij
Het geloof begon in Haarlemmermeer in een schuur, midden in de polder. In de
schuur van H.H. van Dam, om precies te zijn. Katholieken en protestanten
gingen daar ter kerke, want zo wilde de Rotterdamse landbezitter het – eind
1855. Bij de protestanten is weinig informatie over dit begin te vinden.
Wie, 150 jaar later, nostalgisch wil mijmeren over de schijnbaar
oecumenische start moet vooral de brieven lezen van de eerste pastoor van de
polder, Joannes Steenvoorden. De brieven waren in de vergetelheid geraakt,
maar amateur-historicus C. Koeckhoven uit Hoofddorp haalde ze boven water
toen hij informatie zocht voor een boekje over 150 jaar katholiek geloof in
de polder.
De in Noordwijkerhout geboren geestelijke verhaalt in zijn ‘annotationes’
onverbloemd hoe de katholieken en protestanten strikt gescheiden kerkten in
de pioniersjaren: de ene zondag toog de ene geloofsgroep naar het perceel
aan de Hoofdweg-oostzijde bij de Bennebroekertocht, de volgende zondag was
de andere partij aan de beurt. Een ‘Commissie voor de godsdienstige belangen
der protestantsche bevolking’ had in de schuur een vloer gelegd en stoelen
en banken geplaatst, ‘waarvan het gebruik tegen betaling der catholieken
werd afgestaan.’ De huur: 60 euro per maand. Op eigen kosten moesten de
katholieken een houten beschot plaatsen met schuifdeuren, waarachter altaar
en biechtplek schuilgingen. De schuifdeuren gingen voor de mis open en na de
mis dicht, ‘opdat zulks niet strekken mogt tot een voorwerp van bespotting
van hen, welke steeds de spot drijven met datgene wat zij niet kennen’.